Op grond van artikel 5:79 BW kan een erfdienstbaarheid opgeheven worden op vordering van de eigenaar van het dienende erf, indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid meer heeft. Daarbij moet ook aannemelijk zijn dat het redelijk belang daarbij niet zal terugkeren.
De Hoge Raad heeft in een arrest van 21 december 2018, NJ2019/32 bepaald dat de beoordelingsmaatstaf van deze bepaling alleen uitgaat van het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht hetgeen betekent dat het moet gaan om de belangen van de eigenaar van het heersende erf, waarbij het belang van de eigenaar van het dienende erf bij de opheffing geen rol speelt, behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid. Indien en voor zover de eigenaar van het heersende erf een redelijk belang heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid van weg bijvoorbeeld als hij daardoor een kortere afstand tot zijn perceel hoeft af te leggen dan hij anders zou moeten afleggen, is dat voldoende belang om niet over te gaan tot opheffing van de erfdienstbaarheid. Er is derhalve geen sprake van een belangenafweging tussen de belangen van de eigenaar van het dienende erf versus de belangen van het heersende erf.
Nogmaals, het belang van de eigenaar van het dienende erf speelt bij de vordering tot opheffing van de erfdienstbaarheid geen rol.