Per 1 juli 2017 is in werking getreden de Wet doorstroming huurmarkt 2015 (althans gedeeltelijk). Onderdeel daarvan is dat de wetgever de mogelijkheid heeft gecreëerd om een (zelfstandige) woonruimte voor de duur van maximaal 2 jaar tijdelijk te verhuren. Die bepalingen daaromtrent zijn van dwingendrechtelijke aard.
Gebruikelijk was in de markt dat een verhuurder een huurovereenkomst afsloot voor de duur van 1 jaar, waarna de huurovereenkomst, behoudens opzegging (stilzwijgend) verlengd werd voor onbepaalde tijd. Doel van een dergelijke huurovereenkomst was dat de huurder gedurende het eerste jaar van de huurovereenkomst niet zou kunnen opzeggen.
Evident is dat een dergelijke huurovereenkomst in strijd komt met de dwingendrechtelijke tussentijdse opzegmogelijkheid gedurende de tijdelijke huurovereenkomst als gevolg van bovengenoemde wet. Artikel 7:271 BW bepaalt immers dat gedurende de looptijd van de tijdelijke huurovereenkomst in de zin van de Wet doorstroming huurmarkt 2015 de huurder met inachtneming van een termijn van 1 maand (tussentijds) kan opzeggen.
In de uitspraak van 19 december 2017 van de rechtbank Noord-Nederland (WR2019/34) heeft de verhuurder ervoor gekozen om een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd af te sluiten, met een minimumduur van 1 jaar. De Kantonrechter heeft in die zaak vastgesteld en voor recht verklaard dat dit geen tijdelijke huurovereenkomst is in de zin van artikel 7:271 BW en dat de huurder derhalve niet tussentijds, gedurende het eerste jaar van de huurovereenkomst kan opzeggen.
Indien en voor zover een verhuurder zekerheid wil dat de huurder van een woonruimte gedurende het eerste jaar de huurovereenkomst niet beëindigt, dan doet hij er verstandig aan om een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd, met een minimumtermijn van 1 jaar met betrekking tot de woning af te sluiten. De huurder kan in dat geval gedurende het eerste jaar van de huurovereenkomst niet beëindigen.